(a) De meter moet correct en uniform zijn. (b) De rails moeten perfecte kruisniveaus hebben. In bochten moet de buitenste rail de juiste hoogte hebben om rekening te houden met de middelpuntvliedende kracht. (c) De uitlijning moet recht zijn en vrij van knikken. Bij bochten dient een goede overgang te worden voorzien tussen het rechte spoor en de bocht. (d) Het verloop moet uniform en zo zacht mogelijk zijn. De verandering van de hellingshoek moet worden gevolgd door een juiste verticale curve om een vlotte rit te garanderen. (e) De baan moet veerkrachtig en elastisch zijn om de schokken en trillingen van rijdende treinen op te vangen. (f) De baan moet een goed afvoersysteem hebben zodat de stabiliteit van de baan niet wordt beïnvloed door wateroverlast.